In mijn top tien van composities van Antonin Dvořák staat zijn symfonisch gedicht Die Waldtaube opus 110 zeer hoog. De reden om deze compositie hier te bespreken is, niet alleen de schoonheid, maar ook het feit dat Dvořák er een duif in laat koeren en wel aan het begin van het vierde deel. Het verhaal achter de muziek is als volgt. Een vrouw vergiftigt haar echtgenoot en hertrouwt. Als ze later zijn graf bezoekt hoort ze een duif koeren. Ze veronderstelt dat dit de reïncarnatie is van haar overleden man. Ze wordt overmeesterd door een enorm schuldgevoel en verdrinkt zichzelf in de rivier. Sterker nog dan Bach in zijn cantate 71 (blogbericht 8 december 2013) moet Dvořák voor ogen gehad hebben van welke soort duif hij het gekoer zou overnemen. Hij was een groot vogelliefhebber en waarschijnlijk ook kenner. Zijn grootste hobby was het kweken van sierduiven.
Dvořák en zijn sierduiven (Foto Dvořák Museum, Praag)
‘Antonín Dvořák, My Father’ Otokar Dvořák